Wat is dwaling?

DwalingDwaling wordt geregeld in artikel 6:228 BW. Hieruit blijkt dat de wetgever heeft willen stellen dat er sprake is van dwaling indien er sprake is van een onjuiste veronderstelling van zaken. In dit artikel worden 3 gevallen genoemd wanneer dwaling kan leiden tot vernietiging van de overeenkomst. De hoofdregel is dus dat dwaling voor eigen risico komt.

Het verschil tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling. Bij eigenlijke dwaling komt de wil van iemand niet op de juiste manier tot uitdrukking. X wil bijvoorbeeld zijn fiets verkopen voor € 100, maar zegt in plaats daarvan € 90. Oneigenlijke dwaling kan zich voordoen indien iemand bijvoorbeeld een overeenkomst tekent, maar de inhoud daarvan is anders dan hij zich had voorgesteld. Dit kan omdat er bijvoorbeeld sprake is van een misverstand of een vergissing. Als er sprake is van oneigenlijke dwaling, komt er in beginsel geen overeenkomst tot stand. Op grond van artikel 3:33 BW moeten de wil en verklaring met elkaar overeenstemmen, de wilsvertrouwensleer. Bij oneigenlijke dwaling komen de wil en de verklaring niet met elkaar overeen, waardoor er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Op grond van artikel 3:35 BW is er voor de wederpartij nog wel een redmiddel. Die kan namelijk een beroep doen op de toerekenbare schijn die de ander heeft gewekt. Iemand heeft toerekenbaar de schijn gewekt dat zijn verklaring wel overeenkwam met zijn wil. Als daar sprake van is, dan komt er alsnog een rechtsgeldige overeenkomst tot stand. In de praktijk blijkt echter dat er niet een duidelijke grens valt te trekken tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling.

Dwaling is een wilsgebrek

Dwaling is één van de wilsgebreken die de wet kent. De grondslag hiervan is door de jaren heen steeds meer verschoven naar de toerekenbare gedragingen van de wederpartij. Voorheen lag deze vooral op de gebrekkige wil van de dwalende, maar dat is langzamerhand steeds minder geworden. Door een uitspraak van de Hoge Raad in 1957 kwam de nadruk steeds meer te liggen op de onderzoeksplicht van de dwalende en de mededelingsplicht van de wederpartij (Hoge Raad 15 november 1957, ECLI:NL:HR:AG2023Baris/Riezenkamp). In dit arrest is vooral naar voren gekomen dat dwaling geplaatst kan worden in het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid. Op grond hiervan moeten partijen hun gedrag vooral laten bepalen door de belangen van de wederpartij. In het verlengde hiervan liggen de onderzoeks- en mededelingsplicht. Onder deze omstandigheden is iemand dus in sommige gevallen verplicht onderzoek te doen, maar betekent dit niet dat er niet meer mag worden afgegaan op serieuze mededelingen van de wederpartij.

Vereisten voor dwaling

Artikel 6:228 BW geeft 3 gevallen waarin dwaling kan leiden tot vernietiging van de overeenkomst.

  1. Indien de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten.
  2. Indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
  3. Indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.

Alleen in deze drie gevallen kan er sprake zijn van dwaling. Als op grond van een andere situatie een beroep wordt gedaan op een onjuiste veronderstelling van zaken, dan kan dit niet leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. Uit deze situaties blijkt ook dat er sprake moet zijn van een causaal verband. Als één van deze drie situaties zich niet had voorgedaan, dan had de dwalende de overeenkomst niet gesloten. Het moet dan wel gaan om essentiële eigenschappen en kenmerken van de overeenkomst waarover wordt gedwaald. Uit artikel 6:228 lid 2 BW vloeit voort dat er niet altijd een geslaagd beroep op dwaling kan worden gedaan indien er sprake is van één van deze situaties. De dwaling moet niet kunnen worden toegerekend aan de dwalende zelf. Als op grond van de verkeersopvatting, de aard van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval de onjuiste veronderstelling van zaken kan worden toegerekend aan de dwalende zelf, dan slaagt een beroep op dwaling niet. Daarnaast mag er ook geen sprake zijn van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis. Stel dat X een pand koopt waarin hij een horeca-zaak wil exploiteren. Y is de makelaar en die zegt dat dit kan gezien het bestemmingsplan. Als het bestemmingsplan na 4 jaar wijzigt, waardoor er geen horeca-zaak meer in het pand mag worden geëxploiteerd, dan kan X geen geslaagd beroep doen op dwaling. Het wijzigen van het bestemmingsplan is namelijk een uitsluitend toekomstige gebeurtenis. Y kon dit niet van tevoren, dus bij verkoop van het pand, al weten.