• Boek 1 Artikel 297 (1:297 BW)

    Gronden benoeming

    1. De rechtbank benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens:
      1. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een voogd zich bevindt, het gezag uit te oefenen; of
      2. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de voogd; of
      3. in gebreke blijven van de voogd, het gezag uit te oefenen.
    2. Is de benoeming op het eerste lid onder c gegrond, dan kan de rechtbank de benoemde voogd een beloning toekennen en is de in gebreke gebleven voogd jegens de minderjarige aansprakelijk voor de kosten die de vervanging veroorzaakt, alsmede, behoudens zijn verhaal op de benoemde voogd, voor diens verrichtingen.
    3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt.
    4. Indien in geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet ten aanzien van een van beide voogden, oefent de andere voogd het gezag over de kinderen alleen uit. Zodra deze omstandigheid is vervallen, herleeft de gezamenlijke voogdij. Het tweede lid is niet van toepassing.