Omzetting van een kerkgenootschap, wat is er mogelijk?

29 mei 2017

Op grond van artikel 2:18 BW is het voor rechtspersonen mogelijk om zich ‘om te zetten’ in een andere rechtsvorm. In een recente zaak ging de Hoge Raad in op de vraag of deze mogelijkheid ook bestaat voor bijzondere rechtspersonen, namelijk kerkgenootschappen. Kerkgenootschappen bezitten rechtspersoonlijkheid, zo bepaalt artikel 2:2 BW. Maar kunnen kerkgenootschappen zich ook omzetten in een andere rechtsvorm?

Prejudiciële vragen

In de algemene bepalingen van boek 2 BW worden een aantal bijzondere rechtspersonen besproken. Artikel 2:2 BW kent aan kerkgenootschappen expliciet rechtspersoonlijkheid toe. Ook aan zelfstandige onderdelen (en lichamen) bezitten rechtspersoonlijkheid.

Voor deze bijzonder rechtspersonen geldt dat de omzettingsregeling van artikel 2:18 BW in beginsel niet. Overeenkomstige toepassing is alleen geoorloofd voor zover dat is te verenigen met de staturen en de aard van de onderlinge verhoudingen, zo volgt uit artikel 2:2 lid 2 BW.

De rechtbank Amsterdam werd geconfronteerd met de vraag of de omzetbepaling ook van toepassing op kerkgenootschappen. De rechtbank stelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Aan de Hoge Raad werd – onder meer –  gevraagd:

  • of artikel 2:18 BW van overeenkomstige toepassing is op kerkgenootschappen; en,
  • hoe ver de rechter onderzoek moet doen naar de voorwaarden voor omzetting.
Omzetting van een kerkgenootschap

De Hoge Raad oordeelt dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2:2 lid 2 BW zich niet verzetten tegen omzetting van een kerkgenootschap in een andere rechtsvorm. Voor omzetting is, zo volgt uit artikel 2:2 lid 2 BW, wel vereist dat omzetting is te verenigen met het statuut en de ‘aard der onderlinge verhoudingen’.

Artikel 2:18 BW leent zich, zo oordeelt de Hoge Raad, voor overeenkomstige toepassing op kerkgenootschappen. Het maakt daarbij niet uit of het kerkgenootschap zich in een privaatrechtelijke rechtspersoon omzet, of andersom.

De rechterlijke toetsing

De Hoge Raad gaat tevens in op de (reikwijdte) van de rechterlijke toetsing. Uit artikel 2:18 lid 5 BW volgt dat de machtiging tot omzetting geweigerd moet worden als het omzettingsbesluit of het besluit tot wijziging van de statuten nietig is of wanneer een rechtsvordering tot vernietiging daarvan aanhangig is.

De rechtbank moet daarom beoordelen of de vereiste besluiten rechtsgeldig zijn genomen. Bij de omzetting van een kerkgenootschap in een stichting gaat het daarbij om de regels uit het kerkelijk statuut.

Uit artikel 2:18 lid 5 BW volgen nog enkele weigeringsgronden. Bijvoorbeeld als de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd onvoldoende zijn ontzien. Volgens de Hoge Raad zijn deze weigeringsgronden echter niet limitatief. Dit betekent dat de rechter in zoverre een discretionaire bevoegdheid toekomt: hij kan de machtiging ook weigeren in andere gevallen, volgens de Hoge Raad.

Omzetting van een kerkgenootschap

Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat omzetting ook voor kerkgenootschappen mogelijk is. Bij omzetting van een kerkgenootschap in een stichting, is een rechterlijke machtiging vereist. De rechter moet in een dergelijk geval beoordelen of de vereiste besluiten (rechts)geldig zijn genomen.

Over de omzetting van een kerkgenootschap en de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad schreef Saskia Bouwman van Pels Rijcken een interessante bijdrage.

 

Lees haar bijdrage hier.

Lees het volledige arrest van de Hoge Raad hier.

Geschreven door