Aanvang bevrijdende verjaring(stermijn) – ook zonder bezit (?!)

17 oktober 2022

Het verkrijgen van grond door verjaring blijkt in de juridische praktijk een lastig onderwerp te zijn. Wanneer exact de termijn van verjaring begint te lopen is één van die hersenkrakers. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 januari 2022 een belangrijk arrest gewezen. Hieruit blijkt dat de aanvang van de bevrijdende verjaring(stermijn) al kan lopen zonder dat er sprake is van bezit. Advocaat Danny Vellinga van Van Iersel Luchtman Advocaten schreef er een interessante blog over!

Bevrijdende verjaring
In dit artikel staat het leerstuk van de bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 jo. 3:306 jo. 3:314 BW centraal. De verjaring uit hoofde van artikel 3:99 BW (de verkrijgende verjaring) – waarbij de goede trouw een hoogst belangrijke rol speelt – laat ik voor dit artikel goeddeels buiten beschouwing.

Het komt bij de bestudering van de systematiek van de bevrijdende verjaring – mijns inziens – heel erg aan op de taalkundige interpretatie van de verschillende (onder meer de hierboven genoemde) van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Artikel 3:105 lid 1 BW verheft tot rechthebbende degene die een strook grond bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid.

In artikel 3:105 lid 1 BW staat opgenomen dat het gaat om de verjaring van ‘’de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit’’. Deze zinsnede is van belang en komt hierna nog terug bij de toepassing van artikel 3:314 lid 2 BW. Uit artikel 3:306 BW volgt dat de in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn in beginsel twintig jaar is.

De vraag is nu wanneer de termijn van twintig jaar begint te lopen. In de rechtspraak en literatuur lijkt soms het beeld te zijn ontstaan dat de voornoemde verjaringstermijn pas loopt op het moment dat er sprake is van bezit. Daarbij is het van belang om op te merken dat bezit een tamelijk complex juridisch leerstuk is (artikel 3:107 e.v. BW). Daarvan is – kort gezegd – pas sprake als een persoon zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat die persoon pretendeert eigenaar te zijn.

Dit beeld uit de rechtspraak en literatuur is deels waar en blijkt uit artikel 3:314 lid 2 BW. Artikel 3:314 lid 2 BW heeft echter óók een alternatief opgenomen:

‘’2. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt’’.

‘’Ik vermoed dat men zich in de literatuur en rechtspraak onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de zinsnede achter het woordje (..) ‘’of’’ in de hierboven genoemde wettelijke bepaling. Het hierna te bespreken arrest geeft hier blijk van.

ECLI:NL:GHSHE:2022:107
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft immers op 18 januari 2022 verduidelijkt dat de zinsnede achter ‘’of’’ van toepassing kan zijn bij het leerstuk van de bevrijdende verjaring. Hierdoor begint de verjaringstermijn van twintig jaar al te lopen wanneer er (slechts nog) sprake is van een ‘’onrechtmatige toestand’’. Dit is een (voortdurende) toestand waarbij er zonder recht of titel gebruik wordt gemaakt van een strook grond (anders dan door bezit, want in dat geval is het gedeelte vóór ‘’of’’ van toepassing). Die onrechtmatige toestand moet volgens artikel 3:105 BW en 3:314 lid 2 BW vervolgens wel op enig moment worden opgevolgd door een daadwerkelijke bezitstoestand die als voortzetting kan worden gezien van de onrechtmatige toestand.

Ik ga dit verduidelijken aan de hand van de (ietwat gesimplificeerde) casus uit voornoemd arrest.

Partij A is sinds 1974 eigenaar van een (groot) perceel grond. Dit perceel grond is onbebouwd en maakte vroeger deel uit van een steenfabriek. Partij B maakt vier jaar later – zonder recht of titel – gebruik van een deel van de strook grond door er een paardenrijbak aan te leggen. Deze enkele daad – het aanleggen van een paardenrijbak – is op zichzelf genomen niet voldoende om naar de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW ‘’bezit’’ aan te nemen, aldus de rechtbank in eerste aanleg en ook het gerechtshof. Volgens het gerechtshof is er daarentegen wél sprake van een (onrechtmatige) toestand waarvan de opheffing gevorderd kon worden (ex artikel 3:314 lid 2 BW, na ‘’of’’).

In de jaren daaropvolgend wordt het (onrechtmatige) gebruik door B van de strook grond steeds intensiever. Zo wordt er naast de paardenrijbak een stal gebouwd en ook een afdakje voor het hooi. De paardenrijbak wordt hierna afgezet met betonbalken en ook is er leidingwerk voor nutsvoorzieningen en een sproei-installatie aangelegd. Als klap op de vuurpijl legt B nog een geasfalteerde weg aan die aan het uiteinde wordt afgesloten met een automatisch hek. Deze handelingen hebben plaatsgevonden in een periode tussen 1980 en 1995.

Het gerechtshof is oordeel dat uit voornoemde handelingen tezamen blijkt dat er vanaf 1995 sprake is van een zodanige openbare en niet-dubbelzinnige feitelijke machtsuitoefening door B over de strook grond dat voor A toen (pas) kenbaar was dat B de wil had om de strook grond voor zichzelf te houden en de eigendom ervan pretendeerde. Kort en goed: naar het oordeel van het gerechtshof was er pas vanaf 1995 sprake van bezit.

De vraag die voorlag is wanneer de verjaringstermijn van twintig jaar begon met lopen. Het hof verwijst telkens naar artikel 3:314 lid 2 BW (de zinsnede na het woordje ‘’of’’) en is van oordeel dat in 1978 (dus vanaf het moment dat er een paardenrijbak werd aangelegd) al sprake was van een onrechtmatige toestand waarvan A de opheffing had kunnen (en moeten) vorderen. Bij het ontstaan van deze onrechtmatige toestand is de termijn voor bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 jo. 3:306 jo. 3:314 lid 2 BW gaan lopen. Hierdoor is B in 1998 (1978 + 20 jaar) eigenaar geworden van de strook grond (en niet pas in het jaar (1995 (bezit!) + 20) 2015).

Het één heeft invloed op het ander: de vordering uit onrechtmatige daad.
Het is inmiddels vaste rechtspraak dat aan de voormalige rechthebbende die zijn eigendom aan een partij heeft verloren door de werking van artikel 3:105 BW een vordering toekomt uit onrechtmatige daad (zie bijv. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Deze vordering is op haar beurt onderworpen aan verjaring op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW. In het geval de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies en met de daarvoor aansprakelijke persoon geldt een verjaringstermijn van vijf jaren na de voltooiing van de bevrijdende verjaring. In ieder ander geval geldt een verjaringstermijn van twintig jaar na de voltooiing van de bevrijdende verjaring. Het is overigens op de voet van artikel 6:103 BW (dus een andere rechtsgrondslag) mogelijk om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen stuk grond te vorderen(!).

Toegepast op voornoemde casus bij het gerechtshof geldt dat de eigendomsverkrijging door B in 1998 (toen de termijn van bevrijdende verjaring was voltooid) van de stook grond onrechtmatig was en (dus) in beginsel grondslag biedt voor een vordering van A op grond van onrechtmatige daad. Door B werd echter (terecht) aangevoerd dat (ook) deze verjaring was voltooid – namelijk in (1998 + 20) 2018. A kwam pas in 2019 in actie.

Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat de periode vóórdat er sprake is van bezit, waarbij sprake is van een onrechtmatige toestand doordat er een strook grond (zonder recht of titel) in gebruik wordt genomen, al meetelt in de verjaringstermijn bij bevrijdende verjaring van twintig jaar. Dit onrechtmatige gebruik van een strook grond kan zich in de praktijk héél subtiel voordoen en om die reden is het belangrijk om hier als grondeigenaar op bedacht te zijn. Het gevolg van deze uitspraak is immers dat nu vaststaat dat de oorspronkelijke eigenaar eerder in zal moeten grijpen om verlies van grond door verjaring te voorkomen. Ook betekent dit dat de vordering tot schadevergoeding die de eigenaar als gevolg van de verjaring mogelijk op de verkrijger heeft, eerder (dan gedacht) aan verjaring onderhevig kan zijn. In lopende verjaringszaken kan het dus betekenen dat de kans op schadevergoeding al verkeken is.

Deze blog bevat algemene informatie en is met veel aandacht en zorgvuldigheid geschreven. Juridisch advies is echter altijd maatwerk. Wint u dus in een voorkomend geval altijd deskundig juridisch advies in. (Lees onze disclaimer).

Dit artikel is geschreven door advocaat Danny Vellinga en verscheen eerder op de website van Van Iersel Luchtman Advocaten

Geschreven door